Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tand·kas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tandkas tandkassen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de tandkasv / m

  1. holte in het kaakbeen waarin een tand zit
  2. bot waarin de tanden zitten
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

45 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen