• bij·ten
  • In de betekenis van ‘de tanden in iets zetten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijten
beet
gebeten
klasse 1 volledig

bijten

  1. overgankelijk iets afsnijden of afscheuren door tanden tegen elkaar te duwen tijdens vechten of om te eten
    • De hond beet de arrestant in de benen. 
    • Ik bijt in een appel 
     Met een doorrookte stem vertelde hij me dat zijn paarden in deze hitte vijftig liter per dag nodig hadden. ‘Ze hebben een temperamentje, net als mijn vrouw!’ Hij aaide de schimmel over zijn neus, die in de handschoen van de man probeerde te bijten.[2]
     ‘Wij willen naar Alaska,’ zei hij op heldere toon. ‘Op zalm vissen,’ vulde Dennis aan. ‘Wilde zalm. ’Chantal beet op haar lip om niet in lachen uit te barsten.[3]
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bijten bijtend
beet gebeten
bijt
  • Blaffende honden bijten niet
    iemand die een grote mond opzet, zal meestal niets doen
    iemand die een grote mond opzet, is meestal niet gevaarlijk
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijten
bijtte
gebijt
zwak -t volledig

bijten

  1. een bijt maken (in het ijs)

de bijtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bijt
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]