uitbijten
- uit·bij·ten
- samenstelling van uit en bijten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitbijten |
beet uit |
uitgebeten |
klasse 1 | volledig | 1-2 |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitbijten |
bijtte uit |
uitgebijt |
zwak -t | volledig | 3 |
- overgankelijk door een bijtende stof aantasten
- overgankelijk door te bijten (met tanden) wegnemen uit
- overgankelijk vrijmaken door het hakken van bijten (in het ijs)
- Het woord uitbijten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitbijten" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be