Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bijt
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘gat in het ijs’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bijt bijten
verkleinwoord bijtje bijtjes

Zelfstandig naamwoord

de bijtv / m

  1. gat dat geslagen werd door een mens in het ijs van een bevroren wateroppervlak
Verwante begrippen
Hyponiemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • dat is een vreemde eend in de bijt
dat is iemand die niet past in de groep
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bijten

bijt

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van bijten
  2. gebiedende wijs van bijten

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen