Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bijt·te
Woordherkomst en -opbouw
  • bijt met de uitgang -te

Werkwoord

vervoeging van
bijten

bijtte

  1. enkelvoud verleden tijd van bijten
    • Ik bijtte. 
    • Jij bijtte. 
    • Hij, zij, het bijtte.  "een bijt hakken"
Verwante begrippen