Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krib·be·bij·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kribbebijten
-
-
onvolledig

Werkwoord

kribbebijten

  1. (dierkunde) een ondeugd van ezels en paarden om aan de voerbak of staldeur te knagen
    • Geef de paarden geen suikerklontjes, anders gaan ze kribbebijten. 
  2. (psychologie) in een narrige bui met iedereen ruzie maken
    • Is hij alweer aan het kribbebijten? Hij heeft wel vaak de pest in tegenwoordig. 
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid