kibbelen
- kib·be·len
- In de betekenis van ‘ruzie maken’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
- frequentatief gevormd uit Middelnederlands kiven "strijden" met het achtervoegsel -el, waarbij -v- door expressieve geminatie -b- wordt; kiven is in het Nederlands kijven geworden [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kibbelen |
kibbelde |
gekibbeld |
zwak -d | volledig |
kibbelen
- inergatief woordenstrijd hebben
- De kinderen kibbelden weer eens op de achterbank.
1. woordenstrijd hebben
- Het woord kibbelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kibbelen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "kibbelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kibbelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be