• kib·be·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kibbelen
kibbelde
gekibbeld
zwak -d volledig

kibbelen

  1. inergatief woordenstrijd hebben
    • De kinderen kibbelden weer eens op de achterbank. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]