• kij·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kijven
keef
(kijfde*)
gekeven
(gekijfd*)
klasse 1

zwak -d

volledig

kijven

  1. inergatief ruzie maken, een woordenstrijd hebben
    • De oude wijven begonnen te kijven. 
  • Waar twee kijven, hebben twee schuld.
Als er ruzie is, valt dat alle betrokkenen aan te rekenen
  • De Taalunie vermeldt alleen de sterke vervoeging
87 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]