• be·kij·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekijven
bekeef
bekeven
klasse 1 volledig

bekijven

  1. overgankelijk iemand ~ ruzie met iemand maken
    • Als ze een jongen bemoederde of met krols geaai troostte was hij achterdochtig, als ze hem bekeef en berispte was hij roekeloos weerbarstig.[1] 
59 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]
  1. De kruisweg, Herman J. Claeys
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be