• ru·zie·ma·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ruziemaken
maakte ruzie
ruziegemaakt
zwak -t volledig

ruziemaken

  1. ruziën, uit uitvechten van een conflict
    • De kleine kinderen waren altijd aan het ruziemaken. 
     Niemand is geïnteresseerd in het verhaal van een adellijke dochter van vlees en bloed, een dochter die in haar bed plaste, die zich verveelde, ruziemaakte met haar familie en net als elk sterfelijk kind haar neus optrok voor spruitjes. Ik wil echter ook niets afdoen aan de bewieroking van de prinses, want zowel de aanbedene als degenen die aanbidden ontlenen daar te veel plezier aan.[1]
92 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]
  1. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026346477
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be