• ru·zie
  • In de betekenis van ‘twist’ voor het eerst aangetroffen in 1644 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ruzie ruzies
verkleinwoord ruzietje ruzietjes

de ruziev

  1. toestand waarin men in conflict is met anderen
    • Zij kregen ruzie en keerden elkaar woedend de rug toe. 
    • Dan komen er chips of pinda's in een bakje, en aanvankelijk zijn de jongens heel blij, maar dan kan het ook gebeuren dat er een paar minuten later ruzie is, zo vertelt de dominee. [3] 
     Een moeder voor me trok woedend aan de bovenarm van haar kind, een stel maakte ruzie over het menu en een getatoeëerde man stond luid te bellen.[4]
     Over deze dingen konden ze het hebben omdat iedereen het erover eens was, hier kon geen ruzie over ontstaan.[5]
vervoeging van
ruziën

ruzie

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruziën
    • Ik ruzie. 
  2. gebiedende wijs van ruziën
    • Ruzie! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruziën
    • Ruzie je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]