ruziemaken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van ruziemaken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ruziemaken | ruzie te maken | ||||||
toekomend | zullen ruziemaken ruzie zullen maken |
te zullen ruziemaken ruzie te zullen maken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ruziegemaakt | te hebben ruziegemaakt | ||||||
toekomend | ruziegemaakt zullen hebben | ruziegemaakt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
ruziemakend | ruziegemaakt | ev. maak ruzie |
mv. verouderd maakt ruzie |
make ruzie (bijzin) ruziemake | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | maak ruzie | maakt ruzie | maakt ruzie | maakt ruzie | maakt ruzie | maken ruzie | maken ruzie | maken ruzie | |
verleden (o.v.t.) | maakte ruzie | maakte ruzie | maakte ruzie | maakte ruzie | maakte ruzie | maakten ruzie | maakten ruzie | maakten ruzie | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal ruziemaken | zult/zal ruziemaken | zult/zal ruziemaken | zult ruziemaken | zal ruziemaken | zullen ruziemaken | zullen ruziemaken | zullen ruziemaken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ruziemaken | zou ruziemaken | zou(dt) ruziemaken | zoudt ruziemaken | zou ruziemaken | zouden ruziemaken | zouden ruziemaken | zouden ruziemaken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ruziemaak | ruziemaakt | ruziemaakt | ruziemaakt | ruziemaakt | ruziemaken | ruziemaken | ruziemaken | |
verleden (o.v.t.) | ruziemaakte | ruziemaakte | ruziemaakte | ruziemaakte | ruziemaakte | ruziemaakten | ruziemaakten | ruziemaakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal ruziemaken ruzie zal maken |
zult/zal ruziemaken ruzie zult/zal maken |
zult/zal ruziemaken ruzie zult/zal maken |
zult ruziemaken ruzie zult maken |
zal ruziemaken ruzie zal maken |
zullen ruziemaken ruzie zullen maken |
zullen ruziemaken ruzie zullen maken |
zullen ruziemaken ruzie zullen maken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ruziemaken ruzie zou maken |
zou ruziemaken ruzie zou maken |
zou(dt) ruziemaken ruzie zou(dt) maken |
zoudt ruziemaken ruzie zoudt maken |
zou ruziemaken ruzie zou maken |
zouden ruziemaken ruzie zouden maken |
zouden ruziemaken ruzie zouden maken |
zouden ruziemaken ruzie zouden maken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ruziegemaakt | hebt ruziegemaakt | hebt/heeft ruziegemaakt | hebt ruziegemaakt | heeft ruziegemaakt | hebben ruziegemaakt | hebben ruziegemaakt | hebben ruziegemaakt | |
verleden (v.v.t.) | had ruziegemaakt | had ruziegemaakt | had ruziegemaakt | hadt ruziegemaakt | had ruziegemaakt | hadden ruziegemaakt | hadden ruziegemaakt | hadden ruziegemaakt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal ruziegemaakt hebben | zal/zult ruziegemaakt hebben | zult/zal ruziegemaakt hebben | zult ruziegemaakt hebben | zal ruziegemaakt hebben | zullen ruziegemaakt hebben | zullen ruziegemaakt hebben | zullen ruziegemaakt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ruziegemaakt hebben | zou ruziegemaakt hebben | zou/zoudt ruziegemaakt hebben | zoudt ruziegemaakt hebben | zou ruziegemaakt hebben | zouden ruziegemaakt hebben | zouden ruziegemaakt hebben | zouden ruziegemaakt hebben |