• kif·ten
  • In de betekenis van ‘ruzie maken’ voor het eerst aangetroffen in 1918 [1]
  • afgeleid van kijven [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kiften
kiftte
gekift
zwak -t volledig

kiften [3]

  1. inergatief ruzie maken
    • Als er onderling werd gekift, deed hij liefst alsof hij niks hoorde. 
82 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[4]