• krib·ben

de kribbenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord krib
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord kribbe
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kribben
kribde
gekribd
zwak -d volledig

kribben

  1. inergatief, (verouderd) ruzie maken
    • Als opa zijn dag niet had, kribde hij met iedereen. 
  2. inergatief, (verouderd) (rivier-) kribben maken
    • De aannemer van het kribwerk is nog deze maand klaar met kribben. 
89 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


kribben

  1. bekvechten