[1] (regen)bui
 
[2] boze bui
  • bui
  • In de betekenis van ‘neerslag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
  • In de betekenis van ‘stemming’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1786 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bui buien
verkleinwoord buitje buitjes

de buiv / m

  1. (meteorologie) een kortstondige periode van neerslag
    • De plotselinge bui zorgde voor veel ongelukken op de weg. 
  2. (figuurlijk), (psychologie) een voorbijgaande stemming
    • Hij was in een slechte bui toen hij om drie uur 's nachts gebeld werd. 
    • Zijn buien van ongeduld waren verontrustend. Het gebrek aan ondernemingslust van de troepen werkte hem op de zenuwen. [2] 
     Het daaropvolgende uur luisterden ze naar de regen, die afwisselend op de ramen tikte en kletterde. God had ook Zijn buien.[3]
  • De bui [al] zien hangen
Voorzien dat iets niet goed zal aflopen
•  Max en Dennis zagen de bui al hangen. Hun ouders namen altijd samen de beslissingen. [4] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


bui

  1. (evenhoevigen) varken Sus scrofa domesticus  


  • bui
  • uit het Nederlands boei een kluister voor hand of voet, een werktuig om iemand gevangen te houden

bui

  1. (spreektaal) gevangenis


  • Van het Nederlandse boei.
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  bui     buinan  

bui

  1. (scheepvaart) boei
  • Schrijfwijze op Aruba: boei.