Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bui·en

Zelfstandig naamwoord

de buienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bui
     Het daaropvolgende uur luisterden ze naar de regen, die afwisselend op de ramen tikte en kletterde. God had ook Zijn buien.[1]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen