• af·bij·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbijten
beet af
afgebeten
klasse 1 volledig

afbijten [2]

  1. overgankelijk met de tanden verwijderen
  2. overgankelijk, (figuurlijk) iemand boos en kortaf toespreken
     De daaropvolgende zinnen klonken afgebeten.[3]
  3. overgankelijk met chemische middelen oplossen
  • [1]: de spits afbijten / het spits afbijten [4]
als eerste ergens aan beginnen
  • van zich afbijten
zich zelf verdedigen; voor zichzelf opkomen
•  In plaats van twee bange muisjes werd hij geconfronteerd met een standvastig duo van wie er één als een getergde leeuw van zich afbeet. [5] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]