afbijten
- af·bij·ten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afbijten |
beet af |
afgebeten |
klasse 1 | volledig |
afbijten [2]
- overgankelijk met de tanden verwijderen
- overgankelijk, (figuurlijk) iemand boos en kortaf toespreken
- ▸ De daaropvolgende zinnen klonken afgebeten.[3]
- overgankelijk met chemische middelen oplossen
- [3]: afbijtmiddel
- [3]: schoonbijten
- [1]: de spits afbijten / het spits afbijten [4]
als eerste ergens aan beginnen
- van zich afbijten
zich zelf verdedigen; voor zichzelf opkomen
- • In plaats van twee bange muisjes werd hij geconfronteerd met een standvastig duo van wie er één als een getergde leeuw van zich afbeet. [5]
- Het woord afbijten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afbijten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ afbijten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Taaladvies: Spits (de / het - afbijten)
- ↑ Suzanne Vermeer: All-inclusive 2008
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be