• ab·bei·ßen
  • Afleiding van het Duitse werkwoord beißen met het voorvoegsel ab-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
abbeißen
biss ab
(hat) abgebissen
Klasse 1 sterk volledig scheidbaar

abbeißen

  1. overgankelijk afbijten, afhappen
  • Da beißt die Maus keinen Faden ab.
Daar is niets meer aan te doen.
  • sich die Nägel [1]abbeißen / an den Nägeln [2]kauen
op zijn nagels bijten
  1. Nägel = kortvorm van Fingernägel, meervoud, accusatief
  2. Nägeln = kortvorm van Fingernägeln, meervoud, datief