• af·kat·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkatten
katte af
afgekat
zwak -t volledig

afkatten [3]

  1. iemand op een onvriendelijke manier toespreken
    • Asscher was na een halfuurtje uitgesproken en het duurde even voor ik antwoord kreeg op mijn bondige vraag: „En?” „Een goede rede”, zei ze, waarna ze aarzelde. „Maar je voelt nog niet helemaal de vonk?”, viste ik. Ze knikte. „Maar dat zal ook wel komen”, zei ze, „omdat ik laatst weer de beelden terugzag van hoe hij Diederik afkatte en hoe geslagen die daarop reageerde.”[4] 
    • „De Tweede Kamerverkiezingen. Ik heb veel debatten gekeken, want mijn man volgt het allemaal op de voet. Het viel mij op dat Rutte en Samsom een beetje lullig tegenover elkaar stonden. Ze waren alleen maar bezig met elkaar afkatten en met proberen zelf het beste uit de bus te komen. En ik geloof ze ook niet. Uiteindelijk heb ik Partij voor de Dieren gestemd, net als de vorige keren.” [5] 
vervoeging van
afkatten

afkatten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afkatten
    • ...dat wij afkatten. 
    • ...dat jullie afkatten. 
    • ...dat zij afkatten. 
98 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[6]