• be·ris·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
berispen
berispte
berispt
zwak -t volledig

berispen

  1. overgankelijk op strenge wijze zeggen dat het gedrag wordt afgekeurd
    • De leraar berispte ons toen we te laat waren. 
     Hij verwierp die gedachte echter direct om zichzelf vervolgens te berispen.[3]
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]