• kies·kau·wen

kieskauwen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kieskauwen
kieskauwde
gekieskauwd
zwak -d volledig
  1. met grote tegenzin langzaam iets eten
    • Mooi beschreven zijn ook de telkens terugkerende burenruzies en de niet altijd gewenste dienstbaarheid van Beck aan zijn vriendin. Als zij zit te kieskauwen op een plak cake en een paar happen laat staan, komt hij meteen in actie: `Beck klopt de kruimels van haar schoot en legt ze op tafel. Hij wil haar mond schoonvegen, maar ze rukt hem de servet uit handen.'[3] 
    • Gebrek aan plezierige sfeer vult men niet met een afgehaalde gado-gado, waarop men ook kan kieskauwen. [4]  
57 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[5]
  1. kieskauwen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC Janet Luis 13 juni 2003
  4. Volkskrant Rinus van Schendelen 26 april 2003
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be