• smul·len
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘met welbehagen eten’ voor het eerst aangetroffen in 1501 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smullen
smulde
gesmuld
zwak -d volledig

smullen [3]

  1. inergatief genietend eten
    • Er werd gesmuld van dat heerlijke eten. 
  2. inergatief zeer genieten van iets
    • Ik heb zitten smullen van die opmerking. 

de smullenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord smul
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]