tandarts
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- tand·arts
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van tand en arts
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tandarts | tandartsen |
verkleinwoord | tandartsje | tandartsjes |
Zelfstandig naamwoord
de tandarts m
- (beroep) (medisch) een medisch specialist met universitair diploma op het gebied van de tandheelkunde
- Mijn echtgenoot is tandarts en heeft een eigen praktijk.
- ‘Het is vervelend, maar ik ben goddank helemaal niet bang voor de tandarts. Ik ben dolgelukkig met die lui. Man! Die pijn wíl ik verdragen. Stel dat er géén tandartsen zouden zijn, dát zou pas erg zijn.’ [1]
Afgeleide begrippen
- tandartsangst, tandartsassistent, tandartsassistente, tandartsbehandeling, tandartsbezoek, tandartsboor, tandartsinstrument, tandartskliniek, tandartspraktijk, tandartsstoel, tandartsvrees
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een medisch specialist op het gebied van de tandheelkunde
Gangbaarheid
- Het woord tandarts staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tandarts" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ de Volkskrant Nathalie Huigsloot25 januari 2019 INTERVIEW JAN MULDER
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
tandarts
Veluws
Zelfstandig naamwoord
tandarts