eitand
- ei·tand
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eitand | eitanden |
verkleinwoord | - | - |
de eitand m
- (dierkunde) hard uitsteeksel dat bij reptielen en vogels in het ei aan de bovenkant van de bek of snavel groeit als hulpmiddel om de eierschaal te doorbreken en na het uitkomen van het ei weer verdwijnt
- ▸ Daar was het grote wonder van het leven zich volop aan het voltrekken: het eerste jong had met zijn eitand (een scherp beenpuntje aan de top van de bovensnavel, dat enkele dagen na de geboorte begint af te schilferen) een opening in de eierschaal gemaakt en keek met grote ogen naar de gouden pootringen van zijn vader.[2]
termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
- Het woord 'eitand' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “De Buizerd van Krabbels.” (1994), Uitgeverij Heibrand, Turnhout, ISBN 9069910594, p. 127