klamper
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- klam·per
Woordherkomst en -opbouw
- naamwoord van handeling van klampen met het achtervoegsel -er [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klamper | klampers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de klamper m
- (dierkunde) benaming roofvogels die overdag jagen zoals sperwers, haviken en wouwen
Synoniemen
Verwante begrippen
termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
Gangbaarheid
- Het woord klamper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klamper" herkend door:
44 % | van de Nederlanders; |
51 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ klamper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be