Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • oog·tand
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oogtand oogtanden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

oogtand m [2]

  1. (anatomie) hoektand van de bovenkaak (en soms ook van de onderkaak)
Vertalingen

Gangbaarheid

45 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen