• tan·de·loos
  • afgeleid van tand met het invoegsel -e- met het achtervoegsel -loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tandeloos tandelozer tandeloost
verbogen tandeloze tandelozere tandelooste
partitief tandeloos tandelozers -

tandeloos

  1. zonder tanden
    • De luiaard is een tandloos zoogdier. 
  2. (figuurlijk) machteloos
    • Die organisatie is niets meer dan een tandeloze praatclub. 
87 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be