• ge·bit
  • In de betekenis van ‘geheel van tanden en kiezen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1340 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gebit gebitten
verkleinwoord gebitje gebitjes

het gebito

  1. (anatomie) alle tanden en kiezen van een dier of mens
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


gebit

  1. gebit


gebit

  1. gebit