Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tand·wor·tel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tandwortel tandwortels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

tandwortel m [1]

  1. deel van de tand dat in het kaakbot vastzit
     De 33-jarige coureur, rijdend voor Telenet-Fidea, werd begin januari met ernstige hartklachten opgenomen. Zijn toestand was enige tijd kritiek. Een ontstoken tandwortel zou de problemen hebben veroorzaakt.[2]
     Het tandheelkundig implantaat wordt pas 
gebruikt sinds begin jaren 80 van de vorige eeuw. Een tandimplantaat is 
een kleine metalen schroef. Deze schroef bestaat uit lichaamsvriendelijk titanium en neemt de functie van de tandwortel over.[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Wellens mag training hervatten” (17-02-2012), Tubantia
  3.   Weblink bron “Nederlander heeft mond vol schroeven” (12-01-2009), Reformatorisch Dagblad