tandvlees
- tand·vlees
- samenstelling van tand en vlees
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tandvlees | - |
verkleinwoord | - | - |
het tandvlees o
- (tandheelkunde) stevig, met slijmvlies bedekt bindweefsel dat de tandkassen in het kaakbeen omhult en de tandhalzen omgeeft
- ▸ Deze indrukwekkende demonstratie van betrokkenheid van de kant van de majordomus had een onverwachte uitwerking op de gevleide dichteres. Ze begon te schateren, waarbij zichtbaar werd hoe haar tanden verankerd waren in de met roze tandvlees overtrokken mandibula van haar schedel. Het was bijna angstaanjagend hoe grappig zij de goedbedoelde declamatie van haar eigen meesterwerk achtte.[1]
1. deel van het mondslijmvlies waarin de tanden vastzitten
- Het woord tandvlees staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tandvlees" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 32
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be