tandvlees en tanden
  • tand·vlees
enkelvoud meervoud
naamwoord tandvlees -
verkleinwoord - -

het tandvleeso

  1. (tandheelkunde) stevig, met slijmvlies bedekt bindweefsel dat de tandkassen in het kaakbeen omhult en de tandhalzen omgeeft
     Deze indrukwekkende demonstratie van betrokkenheid van de kant van de majordomus had een onverwachte uitwerking op de gevleide dichteres. Ze begon te schateren, waarbij zichtbaar werd hoe haar tanden verankerd waren in de met roze tandvlees overtrokken mandibula van haar schedel. Het was bijna angstaanjagend hoe grappig zij de goedbedoelde declamatie van haar eigen meesterwerk achtte.[1]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 32
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be