gum
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- gum
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gum | gummen |
verkleinwoord | gummetje | gummetjes |
Zelfstandig naamwoord
het gum o
- (teken- en schrijfmateriaal) een object waarmee potloodtekeningen weer weggehaald kunnen worden
- Met de gum kon hij die foutieve lijn uitwissen.
Hyponiemen
Vertalingen
1. een object waarmee potlood weer weggehaald kan worden
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gummen |
gum
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gummen
- Ik gum.
- gebiedende wijs van gummen
- Gum!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gummen
- Gum je?
Gangbaarheid
- Het woord gum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gum" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ gum op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /gʊm/
Woordafbreking
- gum
Zelfstandig naamwoord
gum
Engels
Uitspraak
Woordafbreking
- gum
enkelvoud | meervoud |
---|---|
gum | gums |
Zelfstandig naamwoord
gum
- (anatomie), (tandheelkunde) tandvlees (meestal meerv.: gums)