• gom·me

gomme v mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gomma


  • gom·me
  • [A] Afkomstig van het Oudnoorse woord gómr
  • [B] De herkomst van dit woord is onbekend.
Naar frequentie > 50000
[A]+[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gomme     gommen     gommer     gommene  
genitief   gommes     gommens     gommers     gommenes  

[A] gomme m

  1. (anatomie) verhemelte
  2. (anatomie) tandvlees

[B] gomme m

  1. (voeding) een bepaald Noors melkgerecht
  2. (kookkunst) een beslag van wrongel en ingekookte wei


  • gom·me
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord gómr
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gomme     gommen     gommar     gommane  

gomme m

  1. (anatomie) verhemelte
  2. (anatomie) tandvlees