• ver·he·mel·te
  • In de betekenis van ‘gehemelte’ voor het eerst aangetroffen in 1494 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord verhemelte verhemelten
verhemeltes
verkleinwoord - -

het verhemelteo

  1. (anatomie) bovenste begrenzing van de mondholte, aan de voorkant bestaande uit een hard en benig, aan de achterkant uit een vlezig en beweeglijk gedeelte
    • Het harde en zachte verhemelte. 
  2. overdekking bij een troon, hemelbed of preekstoel
83 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]