• ge·he·mel·te
  • In de betekenis van ‘bovenwand van mondholte’ voor het eerst aangetroffen in 1514 [1]
  • afgeleid van hemel met het omvoegsel ge- -te dat een verzameling aangeeft [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gehemelte gehemelten
gehemeltes
verkleinwoord - -

het gehemelteo [3]

  1. (anatomie) de gebogen scheidingswand tussen de mondholte en de neusholte
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]