• kauw·gum
  • In de betekenis van ‘snoepgoed van suiker, olie en gom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1921 [1]
  • samenstelling van  kauw ww  en  gum 
enkelvoud meervoud
naamwoord kauwgum kauwgummen
kauwgums
verkleinwoord kauwgummetje kauwgummetjes

het kauwgumo

  1. een snoepgoed oorspronkelijk vervaardigd van het plantensap van de boom Manilkara chicle  , nu vaak vervangn door polyisobuteen
    • Je moet kauwgum niet op straat uitspugen. 
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]