• kauw·gom
  • In de betekenis van ‘snoepgoed van suiker, olie en gom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1921 [1]
  • samenstelling van  kauw ww  en  gom  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kauwgom kauwgommen
kauwgoms
verkleinwoord kauwgommetje kauwgommetjes

kauwgom o / m

  1. een zacht samenhangend snoepgoed dat niet bedoeld is om in te slikken
    • Je moet kauwgom niet op straat uitspugen. 
     Het duurde even voordat ik de smaak kon plaatsen. Het leek op een soort combinatie van kip, vis en kauwgom met opvallend veel kleine graatjes.[3]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]