bubbelgum
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bub·bel·gum
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘klapkauwgom’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
- leenvertaling van Engels bubblegum, samenstelling van bubbel zn en gum zn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bubbelgum | bubbelgums |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- kauwgum die geschikt is om bellen mee te blazen
-
bubbelgum in verpakking
-
gekauwde bubbelgum
-
bel van bubbelgum
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord bubbelgum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bubbelgum" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ "bubbelgum" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bubbelgum op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be