• bub·bel
  • oorspronkelijk een uitspraakvariant van bobbel die zich onder invloed van Engels  bubble zn  verder ontwikkeld heeft [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bubbel bubbels
verkleinwoord bubbeltje bubbeltjes

de bubbelm

  1. (natuurkunde) luchtbel of gasbel, vaak opstijgend in een vloeistof
    • Een bubbel van gas. 
  2. (figuurlijk) omgeving waar maar één soort mensen, één soort mening voorkomt zonder beïnvloeding van buitenaf
     In de witte bubbel komt raciaal ongemak niet voor en is men niet gewend erover te praten. Om de goede vrede te bewaren, nemen witte mensen het vaak voor elkaar op bij een beschuldiging van racisme, merkt DiAngelo. Voor zwarte mensen is het dus nog moeilijker om erover te beginnen, zeker in levenden lijve, vandaar dat het debat vooral online in eigen kringen woedt.[2]
  3. (figuurlijk) kleine kring van mensen die zich zoveel mogelijk tot onderling contact beperken, om de kans op besmetting bij een pandemie kleiner te maken
     Vanaf 8 juni krijgt iedereen de vrijheid om zijn persoonlijke bubbel uit te breiden naar tien personen, die wekelijks mag verschillen.[3]
vervoeging van
bubbelen

bubbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bubbelen
    • Ik bubbel. 
  2. gebiedende wijs van bubbelen
    • Bubbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bubbelen
    • Bubbel je? 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Haro Kraak
    “Waarin zit toch de witte angst om over racisme te praten?” (5 juni 2020), de Volkskrant
  3.   Weblink bron “Horeca weer open en grotere sociale bubbel vanaf 8 juni” (1 juni 2020), De Tijd
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be