• bub·be·len
  • Afgeleid van bubbel met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bubbelen
bubbelde
gebubbeld
zwak -d volledig

bubbelen

  1. het vormen van bubbels
  2. het vrijkomen en omhoog stijgen van bubbels en die aan het oppervlak van de vloeistof uiteenspatten
     Ik keek. De gestrenge gevels met de arcades stuurden de blik met majesteitelijk gezag in de richting van de basiliek van San Marco, die met haar koepels en ronde vormen een bubbelend en bijna buitenaards contrast vormde met het wereldse machtsvertoon van het plein.[1]


97 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 26
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be