bobbel
- bob·bel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bobbel | bobbels |
verkleinwoord | bobbeltje | bobbeltjes |
de bobbel m
- ronde verdikking of verheffing in een anderszins vlak oppervlak
- Dat bobbeltje is een onschuldige vetophoping.
- ▸ De derde tree van boven die kraakte, een bobbel in het tapijt van de overloop die een vreemd geluid maakte als je er met je volle gewicht op ging staan, het middenstuk van de trapleuning dat piepte als je het te veel belastte.[3]
- gasbel die zich uit een vloeistof aan het oppervlak vertoont
- Wanneer je bobbels ziet, begint het water te koken.
- [2] luchtbel
vervoeging van |
---|
bobbelen |
bobbel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bobbelen
- Ik bobbel.
- gebiedende wijs van bobbelen
- Bobbel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bobbelen
- Bobbel je?
- Het woord bobbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bobbel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bobbel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bobbel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be