Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bult
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bobbel, bochel’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bult bulten
verkleinwoord bultje bultjes

Zelfstandig naamwoord

de bultm

  1. een uitstulping op de huid
    • Nadat hij gevallen was op zijn hoofd, was er een grote bult ontstaan. 
  2. een uitstulping in het landschap
    • In Nederland wordt iedere bult in het landschap al snel een berg genoemd. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • eigen schuld, dikke bult
je bent zelf verantwoordelijk voor je eigen fouten
•  Helaas, eigen schuld dikke bult. [3] 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bulten

bult

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van bulten
  2. gebiedende wijs van bulten

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen