knobbel
- knob·bel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knobbel | knobbels |
verkleinwoord | knobbeltje | knobbeltjes |
de knobbel m
- halfbolvormige, meestal vrij harde, uitwas
- achterhoofdsknobbel, bastknobbel, eeltknobbel, gewrichtsknobbel, jichtknobbel, taalknobbel, talenknobbel, welstandsknobbel, wiskundeknobbel, wortelknobbel
|
vervoeging van |
---|
knobbelen |
knobbel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knobbelen
- Ik knobbel.
- gebiedende wijs van knobbelen
- Knobbel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knobbelen
- Knobbel je?
- Het woord knobbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knobbel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "knobbel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ knobbel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be