• ko·nij·nen·tand
enkelvoud meervoud
naamwoord konijnentand konijnentanden
verkleinwoord konijnentandje konijnentandjes

de konijnentandm

  1. (zoötomie) gebitselement van een konijn, Oryctolagus cuniculus  
     Ook halssnoeren van berenklauwen en konijnentanden behoorden tot de vondsten.[1]
  2. (figuurlijk) (medisch) (pejoratief) snijtand in de bovenkaak van een mens die ver over de overeenkomstige tand in de onderkaak uitsteekt
     Als een der eersten kwam een grijze heer met enorme konijnentanden de zaal binnen en ging vooraan in het midden zitten. De rest van het binnendruppelende gehoor groette de desbetreffende heer allemaal zeer beleefd en ging al naar gelang men al of niet bij Philips werkte, rechts of links in de zaal zitten. Na de voordracht van De Koster nam Frits Philips, want die was het, meteen het woord.[2]
  1.   Weblink bron IJstijd in Engeland. in: Dagblad van Noord-Brabant, jrg. 76 nr. 15710 (28 november 1936), Gebr. Oukoop, Breda, p. 7 kol. 4
  2.   Weblink bron
    Florus Wijsenbeek
    Een lezing in het donkere zuiden in: Hollands Maandblad., 747 jrg. 2010 nr. 2 (februari 2010), Nieuw Amsterdam Uitgevers, Amsterdam, p. 45 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren