tant
tant
- zoveel, zo(danig)
- «Il a tant d’amis qu’il ne manquera de rien.»
- Hij heeft zoveel vrienden dat hij niets tekort komt.
- «Tant le monde est crédule.»
- Zo goedgelovig is de wereld.
- «Il a tant d’amis qu’il ne manquera de rien.»
tant ... que
- zowel ... als
- ↑ tant (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .
tant g
- iemand die niet werkelijk een bloedverwante tante is maar wel zo aanvoelt
- (pejoratief) oude vrouw