tant

  1. zoveel, zo(danig)
    «Il a tant d’amis qu’il ne manquera de rien.»
    Hij heeft zoveel vrienden dat hij niets tekort komt.
    «Tant le monde est crédule.»
    Zo goedgelovig is de wereld.

tant ... que

  1. zowel ... als


tant g

  1. iemand die niet werkelijk een bloedverwante tante is maar wel zo aanvoelt
  2. (pejoratief) oude vrouw