tantum
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- tan·tum
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tantum | tantums |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
het tantum o
- (verouderd) bepaalde hoeveelheid geld
- Uit mededeeling van den getuige bleek dat Pincoffs en Kerdijk voor hun hoofd jaarlijks circa f 30000, plus het tantum van de "winst", op ongeveer f 10000 te schatten, genoten. [3]
Synoniemen
Verwante begrippen
naar de vorm, ook aan Latijn ontleend
Gangbaarheid
- Het woord tantum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tantum" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
61 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ tantum op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "Binnenland." in: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant jrg. 26 nr. 48 (26 februari 1880); p. 3 kol. 1; geraadpleegd 2019-05-21
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Latijn
Bijwoord
tantum