• glim·men
  • In de betekenis van ‘gloeien, blinken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1480 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
glimmen
glom
geglommen
klasse 3 volledig

glimmen

  1. absoluut sterk licht weerkaatsen
    • Na de schoonmaakbeurt glom de keuken weer als nieuw. 
  2. absoluut in het donker licht uitzenden
    • Deze wormen glimmen in het donker. 
  3. absoluut zichtbaar gestreeld zijn door iets
    • Na dat onverwachte blijk van bewondering glom hij gewoon. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]