• spar·kle
vervoeging
onbepaalde wijs to  sparkle 
he/she/it  sparkles 
verleden tijd  sparkled 
voltooid
deelwoord
 sparkled 
onvoltooid
deelwoord
 sparkling 
gebiedende wijs  sparkle 

sparkle

  1. fonkelen
    «Her brand new bike sparkled in the sunlight.»
    Haar gloednieuwe fiets fonkelde in het zonlicht.


  • spark·le
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sparkle
sparkler
sparklet
sparkla
sparklet
sparkla
Klasse 1 zwak

sparkle

  1. overgankelijk, (bouwkunde) plamuren
    «Vegger blir sparklet og malt, mens gulv får vinylbelegg.»
    De muren zijn geplamuurd en geschilderd, terwijl de vloeren een vinylcoating krijgen.


  • spark·le
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sparkle
sparklar
sparkla
sparkla
Klasse 1 zwak

sparkle

  1. overgankelijk, (bouwkunde) plamuren