knipper
- knip·per
- Naamwoord van handeling van knippen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knipper | knippers |
verkleinwoord | knippertje | knippertjes |
- iemand die knipt
- iets waarmee men kan knippen
- couponknipper, haarknipper, kaartjesknipper, lintjesknipper, nagelknipper, plaatknipper, sigarenknipper
vervoeging van |
---|
knipperen |
knipper
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knipperen
- Ik knipper.
- gebiedende wijs van knipperen
- Knipper!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knipperen
- Knipper je?
- Het woord knipper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knipper" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be