• knip·kaart
enkelvoud meervoud
naamwoord knipkaart knipkaarten
verkleinwoord

de knipkaartv / m

  1. abonnementskaart voor een bepaald aantal bezoeken waar bij ieder bezoek een stuk uit de kaart wordt geknipt
    • Het immateriële cadeau biedt eindeloos veel mogelijkheden. Het kan een aanbod zijn om een maand lang alle boodschappen te doen of de hond uit te laten, maar het kan ook de eis zijn niet langer als een halve dode, liggend op de bank in een ongewassen onderbroek, Pauw & Witteman te bekijken. Ieder kan zo’n cadeau op zijn eigen situatie toesnijden. De ingewilligde wens moet wel daadwerkelijk worden vervuld. Onlangs vonden wij een oude, zelf gefabriceerde knipkaart van onze kinderen, die beloofd hadden vijf keer zonder geruzie de afwas te doen. De kaart vertoonde maar twee knipjes. Dat is in dertig jaar beslist te weinig.[2] 
    • De lopers kregen een polsbandje met een barcode en een knipkaart voor de controleposten langs de route. Er schreven zich de afgelopen maanden 45.000 mensen in als deelnemer. De organisatie hield rekening met veel inschrijvers die wegens het natte weer op het laatste moment zouden afzien van deelname, maar dat aantal valt gelukkig mee, aldus een woordvoerder. [3]  
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Frits Abrahams 4 juni 2012
  3. Volkskrant 18 juli 2011
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be