• knip
  • In de betekenis van ‘(vogel)val’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1485 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord knip knippen
verkleinwoord knipje knipjes

de knipv / m

  1. een knippend geluid of een knippende beweging
  2. (informeel) portemonnee
    • Joviaal trok hij de knip en betaalde de rekening. 
  3. (techniek) schuifsluiting op een deur
    • De dieven kwamen binnen door via de brievenbus de knip van de deur te halen. 
  4. (materiaalkunde) zeer taaie kleisoort

[1] "een knippend geluid of een knippende beweging"

  • Geen knip voor de neus waard zijn
Niets waard zijn

[2] "portemonnee"

  • Iets in de knip hebben
Iets behaald hebben
  • De hand op de knip houden
Niets of heel weinig uitgeven, zuinig zijn
  • De knip trekken
Betalen voor iets
vervoeging van
knippen

knip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knippen
    • Ik knip. 
  2. gebiedende wijs van knippen
    • Knip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knippen
    • Knip je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  • Zie Wikipedia voor meer informatie. over knipklei