knip
- knip
- In de betekenis van ‘(vogel)val’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1485 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knip | knippen |
verkleinwoord | knipje | knipjes |
- een knippend geluid of een knippende beweging
- (informeel) portemonnee
- Joviaal trok hij de knip en betaalde de rekening.
- (techniek) schuifsluiting op een deur
- De dieven kwamen binnen door via de brievenbus de knip van de deur te halen.
- (materiaalkunde) zeer taaie kleisoort
[1] "een knippend geluid of een knippende beweging"
- Geen knip voor de neus waard zijn
Niets waard zijn
[2] "portemonnee"
- Iets in de knip hebben
Iets behaald hebben
- De hand op de knip houden
Niets of heel weinig uitgeven, zuinig zijn
- De knip trekken
Betalen voor iets
vervoeging van |
---|
knippen |
knip
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knippen
- Ik knip.
- gebiedende wijs van knippen
- Knip!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knippen
- Knip je?
- Het woord knip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knip" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie. over knipklei
- ↑ "knip" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be